De hierna
volgende transcriptie van de hoofdstukken 24 t/m 29 (deel drie, vijftiende
boek) over paddestoelen en truffels is gebaseerd op de derde en laatste druk uit 1644
van het Cruydt-Boeck door
Rembert Dodoens.
Deze herbarius,
oorspronkelijk geschreven door Rembert Dodoens, verscheen voor de eerste
maal in 1554, onder de titel Cruijdeboeck (herdrukt in 1563). De
eerste druk van het Cruydt-Boeck verscheen in 1608, na Dodoens'
dood (1585). Deze uitgave stond onder redactie van Frans van Ravelingen,
die de vertaling van Dodoens' kruidboek in het Latijn: Stirpium
historiae pemptades sex uit 1583 verzorgde en de tekst uitbreidde met
bijvoegsels, waarin hij informatie opnam, ontleend aan andere botanici,
zoals onder meer Clusius en Lobelius.
De hoofdstukken
over de paddestoelen en truffels verschijnen vanaf de tweede editie van het
Cruydt-Boeck (1618), en zijn dus een noviteit ten opzichte van de
oorspronkelijke Latijnse uitgave. Voor de druk uit 1644 is de tekst
herzien. Door wie is niet bekend; Frans van Ravelingen was toen al
overleden.
Franciscus van Sterbeeck
gebruikt in zijn mycologisch werk veelvuldig Dodoens als bron.
In deze
transcriptie verwijst de paginering naar een digitale facsimile,
gepresenteerd door de
Stichting Plantaardigheden. De scans zijn afkomstig van Kurt Stueber (www.BioLib.de).
De ingevoegde afbeeldingen zijn eveneens afkomstig uit deze bron.
Zie verder: een korte verantwoording van
de transcriptie.
© Copyright 2006, Marleen Willebrands
Deze digitale versie mag worden gebruikt voor wetenschappelijke en
non-profitdoeleinden, indien de kop van deze pagina is weergegeven.
Voor commercieel gebruik is voorafgaande toestemming van de auteur vereist.
This translation is copyright 2006,
Marleen Willebrands. You may use this digitized translation for non-commercial and scholarly purposes only without further permissions, provided that this header is included and proper citation is given.
Transcriptie Cruydt-Boeck (1644), p.
783-790
INHOUD
Cap. 24: Van de soorten
van campernoelien oft duyvelsbroot, ende eerst van de eerdcampernoelien (p.783
)
Cap. 25: Van
zeecampernoelie oft Phallus, Ungerseyeren gheheeten (p. 785)
Cap. 26: Van ronde
campernoelien (p. 786)
Cap. 27: Van
boomcampernoelien (p. 788)
Cap. 28: Van Agaricus
(p. 788)
Cap. 29: Van de
eerdtbuylen oft Tubera (p. 789)
Het derde deel,
het vijftienste boeck (cap. 24-29)
Van de soorten van campernoelien oft duyvelsbroot, ende eerst van de
eerdcampernoeilien
Gheslachten
De campernoelien oft gheslachten van duyvelsbroot zijn menigerhande, dan
sommighe van dien spruyten uyt der aerden, sommighe wassen aen de
struycken van de oude boomen, ende zijn van de voorseyde eerdcampernoelien
seer verschillende. [afbeelding: Vroege campernoelien oft duyvelsbroot van
de lente]
Van deghene die uyt der aerden voortkomen, behalven de ronde oft
balachtighe campernoelien, zijnder in dese tijden twee verscheyden
gheslachten bemerckt ende aengheteeckent gheweest. Het een is vroegh, ende
spruyt in de lente oft voorjaer uyt der aerden, het ander is spaede, ende
komt in den herfst eerst voort.
Ghedaente
-
De vroege campernoelien verschillen in haer ghedaente seer
veel van de spaede, want sy zijn langhworpigh ende eysghewijs van maecksel,
van buyten gherimpelt, ende een honighrate bijnae gelijckende, van verwe
uyt den witten wat besmeurt oft verstorven; dan de steelkens, daer sy op
wassen, zijn witter.
-
De spaede of herfstcampernoelien en hebben geen ghedaente van eyers,
maer ghelijcken veel beter een ronde mutse oft hoeyken, bovenwaerts krom
verheven oft nae buyten geboghen, terwijlen sy noch wassen ende op haer
beste zijn, onderwaerts hol ende als uytgehoolt, met dunne vellekens oft
lieskens doortoghen, ende afghescheyden, dewelcke van ’t midden van den
steel af tot het uyterste van dit hofdeken strecken ende loopen. Dese
campernoelien rusten op een dick ende rondt uyt der [afbeelding: Spaede
campernoelien oft duyvelsbroot van den herfst] aerden spruytende steelken.
Gheen van alle en hebben eenich mergh, aderen oft zenuwen, maer sy
verschillen seer veel van grootte ende verwe.
Sommige campernoelien zijn seer groot ende breedt, wel de grootte van een
kleyn mutsken oft hoeyken hebbende; sommighe zijn kleyner, ende worden
selden grooter dan eenen silveren oft rijcksdaelder, somtijdts en worden
sy oock soo groot niet.
Meest allegader dese campernoelien zijn aen haer onderste oft der aerden
naste sijde roodt van verwe, doch sommighe hebben niet oft heel luttel
roodts in haer. Dan de opperste oft kromme uytpuylende sijde is
ghemeynlijck bleeck, oft wat witachtigh, oft oock besmeurt, dat is vael
oft aschverwigh, oft schijnt oock wat geelachtigh oft roodachtigh te wesen.
Sommighe zijn eetbaer, sommighe fenijnigh ende doodelijck.
Plaetse
Omtrent de wortelen van de boomen, op grasachtighe plaetsen, op
de weyen, ende beemden, insgelijcks oock in de bosschen, op sandachtigen,
doch vochten ende waterachtighen grondt, komen dese eerdcampernoelien oft
eerdsoorten van duyvelsbroot voort. Sy groeyen oock wel uyt de verrotte
ende bedorven houten ende struycken van de boomen, dan soodanighe
campernoelien zijn quaedt, ende hinderlijck, immers nergens toe nut.
Dioscorides verhaelt datter heel vergiftighe ende schadelijcke
campernoelien uyt der aerden spruyten, daer men eenighe verroeste nagels,
oft verrot lijnwaet oft laecken in der aerden ghegraven heeft, ende oock
veel omtrent de holen oft kuylen van de slanghen ende adders, oft oock by
de wortelen van de boomen die schadelijcke vruchten voortbrenghen. Plinius
schrijft in ‘t 8e capittel van zijn 16e boeck dat de beste campernoelien
omtrent de wortelen van de eyckenboomen wassen, maer dat deghene die by de
wagheschotboomen oft haegheycken, cupressen, ende pijnboom groeyen, niet
alleen onnut, maer oock schadelijck zijn. Tarentinus in het boeck Geoponica prijst [p.784; afbeelding
Doodelijcke campernoelien oft
vergiftigh duyvelsbroot] de campernoelien die omtrent de swarte
popelierstruycken ghewassen zijn.
Sommighe andere houden voor de beste
campernoeilien deghene die op de berghen ende heuvelachtighe ghewesten
wassen, dan Horatius seydt, dat de campernoelien, die in de weyen ende
beemden ghevonden worden, voor de beste van aerdt ende smaeck te houden
zijn.
Tijdt
-
De vroege campernoelien worden in de bosschen van Bohemerlandt,
Oostenrijck ende Hungarijen ghepluckt ende vergadert in den maendt van
april, ende worden aen eenen draet ghereghen, opghehangen ende gedrooght,
ende soo tot spijse bewaert om gheten te worden.
-
De spaede campernoelien spruyten uyt der aerden omtrent de oogstmaendt
ende september, doch nochtans allegader nae de regenen, ende daerom komen
sy het een jaer vroeger dan het ander voort. Van de reghenen, seydt
Plinius, komen campernoelien voort, ende hunnen oorspronck, als den selven
Plinius betuyght, is uyt de slijmericheydt ende overvloedighe vochtigheydt
der boomen.
Naem
Dit eerdtghewas is in onse tael campernoelien ende duyvelsbroot
gheheeten, nae den Franschen Campinion, in ’t Hooghduytsch heet het
Schwemme ende Pfifferling, in ’t Italiaensch Fonghi, in ’t Spaensch
Hungos
ende Cugumelos. Den Grieckshen naem is Myces, Mycetes, den Latijnschen
Fungus ende meestendeel Fungi.
-
De soorten van campernoelien, die in de maendt van april ten voorschijn
komen, noemen wy vroege campernoelien, in ’t Latijn Fungi praecoces, dan
sommige heetense Spongilolae, de Italiaenen Prignoli, de Hooghduytschen
Morchel ende Maurchen. Veel zijnder diese voor dat gheslacht van
campernoelien houden, die Plinius Fungi suilli, dat is swijncampernoelien,
noemt, dan hetselve is niet blijckelijck ghenoegh, want hy schrijft in ‘t
8e capitel van sijn 16e boeck, dat de Fungi suilli, mitsgaders de andere
campernoelien, die men Boleti noemt, op de tafelen voor een lackere spijse
in ‘t laetste van de maeltijden ghebroght worden, ende in ‘t 22e capitel
van ‘t 22e boeck seydt hy, dat deselve aen een biese ghesteken oft
ghereghen zijnde opghehanghen ende ghedrooght worden, ende deselve seydt
hy korts daervoor in ’t selve capitel, seer bequaem te wesem, om als
vergift te ghebruycken, want (voeght hy daerby) daer zijn nu onlanghs met
dit derde gheslacht van Fungi (soo hy dat noemt) heele huysghesinden ende
gantsche maeltijden vergeven ende ter doot ghebroght gheweest.
-
De andere soorte van campernoelien, die omtrent den herfst uyt der
aerden spruyten, is van ons Herfstcampernoelie oft Spaede campernoelie
gheheeten, in ’t Latijn Fungi serotini, seu autumnales. De medesoorten van
des campernoelien, die onderwaerts bleeck-roodt zijn, waren in oude tijden
Boleti gheheeten, als sommighe meynen, dewelcke in den tijdt van seven
daghen voortkomen ende vergaen. De andere quade soorten van campernoelien
zijn in ’t Latijn Fungi venenosi, dat is: vergiftighe campernoelien,
gheheeten. Die soorte, die omtrent de populierboomen groeyt, heet in ’t
Latijn Fungi populnei, in ’t Griecks Mycetes aegeiritae.
Aerd, kracht ende werckinghe
De campernoelien (betuyght Galenus) zijn
byster kout ende vocht; daerom zijn sy van aerd oock aldernaest by de
schadelijcke ende doodelijcke dinghen komende, in sonderheydt degene die
eenige vuyle eygentheydt oft verrotheydt by haer hebben. Wederom schrijft
den selven Galenus in ’t boeck van de krachten der voedselen, dat de
campernoelien Boleti geheeten, in water wel ende behoorlijck ghesoden
zijnde, seer nae by den aerd van de smetse oft onsmaeckelijcke voedselen
oft spijsen komen; doch dat sy niet alleen, maer met verscheyden andere
dingen vermengt ende verbetert zijnde, gegeten worden, ghelijck als meest
alle smetse ende niet veel smaecks hebbende dinghen pleghen. Dan het
voedsel dat daervan komt (voegt hy daerby) is slijmerigh, pituiteus, koudt,
ende van quaeden gijl. Ende dese Boleti, seydt hy, zijn wel de
onschadelijckste soorten van alle de campernoelien. Daerna volgt die
soorte van campernoelien die hy Aminitae noemt, ende met onse vroege
campernoelien ghelooft worden groote ghemeynschap te hebben; de andere
soorten sal men beter schouwen dan onbedachtelijck oft al te stoutelijck
voor spijse ghebruycken, want, ghelijck Atheneus schrijft, de
campernoelien spruyten uyt der aerden, van de welcke sommighe (doch luttel
van dien) eetbaer zijn, maer meest alle d’ander worgen, ende brenghen de
menschen om.
BIJVOEGHSEL
Den hooghgeleerden ende wijtvermaerden Clusius heeft een gantsch boecksken
van de soorten van dit ghewas geschreven, ’t welck wy hier niet en hebben
willen uytschrijven, om niet te langh te vallen, verhopende dat deghene,
die de soorten, die van Dodoneus aengheteeckent zijn, wel kent, de andere
lichtelijck te kennen sal komen.
In ’t Fransoys heeten dese soorten van ghewas
Champignons, Potirons ende
Morilles. De Hooghduytschen gevense verscheyde naemen (ghelijck sy oock
verscheyden geslachten daervan hebben) van Clusius aengheteeckent, ende
met haer onderschil beschreven, ende zijn als volght: Angerlin, Bingslin,
Frochsenstuel, Geiszbart, Geiszklaw, Gresseling, Gresling, Hirschling,
Hohen Schwammen, Horgreyllen, Keyserling, Kremling, Krotten Schwam,
Kueling, Pasternitz, Reheling, Sawtaschen, Scheberling, Seiszbart,
Sigenbart, Teubelinge, Thanneling ende Waitzling. In Hungarien wassender
oock veel, ende heeten aldaer Gomba; in Spaegnien heetense Hongos
Cylberquas ende Cogomelos. In Nederlandt wordense oock Vorstenstoel, ende
somtijdts Hertsspongien gheheeten; in Hollandt heetense meest alle
Stoelghen oft Stoelken ende Paddestoel. Den Latijnschen naem is
Fungus oft Fungus terrenus, ende Boletus; de Griekschen
Myces ende Myces bolites,
ende oock Pezicae. In oude tijden wierdt den Boletus oft Myces bolites
meest jae alleen voor onschadelijck ghehouden; dan Fabius Columna seydt,
dat de Pezicae oock goedt om eten waren, ende hy beschrijft daer
ettelijcke soorten van, die in Italien groeyen, daer sy meest Fonghi, ende
somtijdts Campinioni, Campignoni ende Cocochielle gheheeten worden, ende
noch andere naemen hebben, ghelijck er veele soorten in dat landt groeyen,
van dewelcke wy hiernae ettelijcke eetbare, van den voorseyden Columna
beschreven, verhalen zullen, als wy eerstelijck deghene die Lobel
beschrijft aen[p.785]gheteeckent sullen hebben, dewelcke zijn als volgt.
-
Ghemeyne platte oft wat verheven campernoelien, die men eet, in ’t
Latijn Fungi vulgatissimi esculenti. Dese hebben ’t vleesch heel wit als
sy versch zijn, van onder klaer roodt, oudt zijnde, zijn sorghelijck om
eten, ende krijghen sterckeren reuck, ende worden bruyn. Sy worden
ghevonden in vochtighe lenten ende herfsten, in sandachtigh nieuw ghemest
landt, ende oock op vochtachtighe mesthoopen, waer dat sy onghesonder
zijn.
-
Kleyne langhworpighe doodelijcke campernoelien ghelijck hoeykens zijn
over al seer ghemeyn in de velden, beemden, hoven, ende aen oude huysen,
lichtelijck uyt de ghedaente van de voorgaende te onderscheyden ende te
kennen, sulcks als Dodoneus hier voor doodelijcke campernoelien
gheschildert heeft. De sommighe zijn kleyn, langhworpigh rondt, binnen
hol, ghelijck hooghe hoeykens, geel van verwe, ettelijcke zijn wijder,
wit, oft met grauw, oft somtijdts swart ghepleckt, van onder oft binnen
swart. Daer zijn andere die platter zijn, ghelijck schotelkens.
-
Bokeleerwijse doodelijcke campernoelien.
-
Andere bokeleerwijse stinckende ende fenijnighe campernoelien. De
schildekens van dese zijn ghefronst ende omgeslaghen, geelachtigh van
verwe, maer de steelen zijn bruyn, ghemeynlijck groeyende aen rot hout oft
berden van oude boerenhuysen oft stallinghen. Sommighe van dese zijn
swarter, plat rondt, niet omgheslagen; men siet er oock die diep gekerft
zijn. Dese soorten heeten in ’t Latijn Fungi clypeiformes.
-
[foutieve
nummering in de druk] Muscuscampernoelien, in ’t Latijn
Fungi moschati,
zijn de voorgaende soorten niet onghelijck, maer zijn roodt van verwe;
sommighe en hebben geenen sonderlinghen reuck, ende de andere riecken nae
den muscus.
-
Bosch oft woutcampernoelien, in ’t Latijn
Nemorum fungi, in ’t Fransoys Champignons des bois. Dese zijn somtijdts soo groot ende plat als een
schotel of hoet, sommighe heel wit; de andere zijn boven met swart ende
rosch bepleckt, van onder wit, met swarte strepen, den steel is onder
bruyn.
-
Andere groote ende ghekronckelde boschcampernoelien zijn klaer oft
bleeck-geel, met roodt ghepleckt, van onder witter dan de voorgaende, met
gekronckelde ende ghefronsselde kanten.
-
Campernoelien de honighraten ghelijckende (de eerste soorte van
Dodoneus hier beschreven), in ’t Latijn Fungi savaginosi, sive fungi
rugosi, savis mellis similes. Dese zijn langhworpigh rondt, alsoo groot
als een middelbaer hinneney, binnen hol, ghelijck den steel oock is, ende
soo seer ende diep gherimpelt, datse schijnen honghraten te zijn.
Eetbaere campernoelien, van Fabius Columna
beschreven
-
De eerste noemt hy Fungi
pezicae Plinii, ende dese soorte is vaster van
vleesch ende knorselachtiger dan de andere, alleen uyt het slijm der
aerden (doch niet uyt rottinghe van eenigh hout, oft iet anders)
voortkomende, als het reghenachtigh weder is, ende wordt gevonden alle het
jaer door (behalven des somers) langhs de weghen ende bouwlanden, ende
oock in de aerde teylen te Napels. Sy houdt soo vast aen d’aerde, dat
mense niet wel sonder aerde mede te nemen uyttrecken en kan. Van maecksel
is sy hol als een doosken, met een wijden diepen bodem, soodat de grootste
wel vier oncen waters in houden konnen. Sommighe zijn rondt van mondt,
sommighe oneffen van randen, ende kantigh, drijhoeckigh, oft met meer
vouwen; sommighe ghebeckt, oft met een uytstekende gootken, als lampen.
Het vleesch is dick, vast, als menschenooren, buyten wit, binnen peersch,
soo ghelijfvigh, dat het reghenwater daer veel daghen langh in blijft
ligghen, ende sy en vergaen in twee maenden tijdts niet. In stede van
wortelen hebben sy van onder kleyne veselingskens.
-
Een ander soorte, is oock vast ende ghelijfvigh, bladigh als
levercruydt, ghekronckelt ende ineen ghewonden, aen d’aerde langh sonder
rotten vast blijvende. Sij en is niet slijmerigh oft klam om aen te raken,
noch vocht. Uytgheruckt zijnde, drooght eer dan sij verrot. Het ghebruyck
van dese twee soorten is hem onbekent. Dan hy meyndt datse eetbaer souden
moghen wesen.
Aerd, kracht ende werckinghe
Om in ’t kort den aerd van dese
campernoelien te kennen te gheven, is het te weten, dat de beste
campernoelien een quaedt dingh zijn, ende gheen goedt met allen doen en
konnen. Nochtans siedt mense naedat mense van boven ghepelt heeft, ende men
stooftse daernae met boter oft olie, verjuys ende azijn, ende met peper
ghegeten en zijn soo hinderlijck niet. In vleeschsop worden zy oock veel
ghesoden.
De campernoelien, die de honighraten ghelijcken, worden in Hungarijen veel
gheacht door gulsicheydt van de menschen, die deselve bereyden,
gaermaecken, sieden, ende stoven ghelijck de andere. Sy worden van de
Duytsche kocks oock voor een sonderlinghe spijse onder alle campernoelien
ghehouden.
Hedendaegs (seydt Castor Durante) worden de campernoelien van de boeren
veel met loock ende welrieckende cruyden gheten. Te Roomen ende te Napels
zijn sy seer ghemeyn, ende om deselve in alle tijden des jaers te hebben,
heeft men in ‘t rijck van Napels een soorte van steenen ghevonden,
dewelcke in d’aerde ghegraven, ende met wat aerde bedeckt zijnde, ende met
wat lauw water begoten, in de tijdt van vier daghen goede ende ettelijcke
campernoelien voortbreghen. Dese steenen worden daerom met groote
nerstigheydt in de kelders bewaert.
De ghekronckelde groote campernoelien worden meest ghesoden, gefreyt,
geten, ende veel gheacht, als alle dierghelijcke soorten, die aen ende
onder de boomen in ’t wilde wassen, omdatse suyverder zijn dan d’andere.
De Italiaensche van Columna beschreven schijnen oock eetbaer te wesen; dan
in Italien worden de halfronde meest ghesocht.
Hindernisse van de campernoelien
De campernoelien, die niet eetbaer en
zijn, hebben een schelferinge ende zeeveringhe alsoo haest als sy
ghepluckt zijn, rotten sy. Daeruyt is te aenmercken hoe hinderlijck dat sy
zijn, want sy brenghen den mensche al worgende om, selfs deghene die
eetbaer zijn, te veel gheheten, zijn oock hinderlijck, ende qualijck
verteert zijnde verworghen oock, oft maecken de sieckte cholera, in onse
tael bor oft buyckwee gheheeten. De baete oft remedie daerteghen, seydt
Dioscorides, is nitrum gedroncken, oft het sopken van ghesoden keule oft
orega. Haer fenijn wordt oock verwonnen door hanenstront met azijn
ghedroncken, oft van deselve een loogh gemaeckt, met veel honigh. Men
seydt, dat wit van dreck der ghevogelte met hysop oft ghezeemden wijn
ghesoden, ’t vergift van de campernoelien krachteloos maeckt. Diese gheten
hebben, moeten terstont gheholpen worden. Men doetse ghemeynlijck braecken.
Looghe ghemaeckt van asschen van wijngaertrancken, oft van de botten van
den wilden peerboom, ghedroncken, met sout, gewaterden azijn, ende nitrum,
is uytnemende goedt daerteghen. De vruchten ende bladeren van den wilden
peerboom, ghesoden met de campernoelien, benemen alle haer verworgende
kracht, ende deselve vruchten oft bladeren ghegheten, zijn seer goedt
daertoe. Hinneneyeren ingenomen met azijn ende water, zijn seer goedt
tegen dien, voeghende daerby een kroone swaer oosterlucie. Alssen met wijn
ende honigh ende met water inghenomen, doet oock ’t selve, als oock
consilie de greyn met nitrum; de wortel ende ’t saedt van Panax, met wijn;
ende den radijs oft mostaert oft kersse gheten, zijn oock goedt, als oock
seer stercken wijn daerop ghedroncken, wijnsteen ghebrandt ende veel meer
andere dinghen. Sommighe gheven de krancke eerst orymel oft doense
braecken ende daerna gheven sy hun wat theriakels in. Andere segghen dat
onrijpe ende onvolkomen jae half bedorven queen ghesoden met de
campernoelien alle haer quaedt benemen.
Van zeecampernoelie oft Phallus, Ungerseyeren gheheeten
Gheslacht
In het ghetal van de eerdtcampernoelien, ende spade duyvelsbroodt moet
oock gherekent worden dit ghewas dat in Hollandt niet verre van de zee
voortkompt, ende Ungerseyeren ghenoemt wordt.
[afbeelding: Ungerseyeren oft zeecampernoelie]
Ghedaente
Dit ghewas (in Hollandt Ungerseyeren gheheeten) is eerst als
eenen ronden bal, van ghedaente eenen grooten bol oft aiuyn ghelijckende,
van onder in stede van wortelen een enckele oft tweevoudighe zenuwe
hebbende. Desen bal oft ey is witachtigh van verwe, dan met langheydt van
tijden wordt hy somtijdts [p.786] wat peersachtigh ende is met een dobbel
vel oft schorsse bedeckt, in de welcke een seer taeye ende lijmighe
vochtigheydt beslsoten leydt, swaer van ghewicht, ende seer koudt in ’t
aenracken. Uut dese vochtigheydt spruyt ten laetsten, naedat de schorsse
oft buytenste sacksken van selfs opengaet, ende vaneen ghescheurt ende
ghebroken is, eenen rechten steel, rondt, omtrent een palm, min oft meer
hoogh, voos ende ijdelachtigh van stof, met somminghe placken ghespickelt,
ende haest vergaende oft slap wordende, in sonderheydt als hy uyt der
aerden ghenomen is, want dan pleegh hy in korten tijdt in dun water te
veranderen. Op sijn tsop is hy ghegaet, ende brengt een kleyn gerimpelt
deckselken oft kapken voort, eenerhande verwe met den steel oft schacht
hebbende. Dese campernoelie is seer swaer ende stinckende van reuck; dan
het nat oft vochtigheydt van deselve is noch vuyler ende veel meer
stinckende, hoewel daer veele vlieghen omtrent pleghen te vergaderen.
Plaetse
Dese Ungerseyeren komen niet verre van de zee voort, te weten in
de duynen ende sandtberghen selve, neffens dat ghewas hetwelck in Hollandt
ghemeynlijck helm pleegh te heeten, ende worden daertusschen veel
dickwijler dan ergens elders ghevonden. Sy wassen oock wel somwijlen in de
hoven van Oostenrijck, als den wijtvermaerden Clusius aen mij schrijft,
waer dat sy vergaende ende verwelckerende (tenzy daer eenighe reghenen op
vallen) de aerde daer sy in staen, swart pleghen te verwen, al oft daer
swertsel oft dicken inckt op ghestort waer. Den helm, tusschen den welcken
dese soorte van campernoelien in Hollandt pleegh te groeyen, en is anders
niet dan een gheslacht van gras, dat van de poëten in ’t Latijn Carex
gheheeten wordt, ’t welck op de sandtberghen oft zeeduynen seer ghemeyn
is, ende kruypt daer seer verre ende wijt voort, met sijn langhe ende
ondereen verwerrede oft gevlochten wortelen, waerdoor dat het sandt byeen
pleegh te houden, ende te beletten dat het door den windt niet
weghgedreven en wordt, om welcke oorsaecke ’t selve gras met groote
neerstigheydt ende sorghvuldigheydt alle jaer in de voorseyde duynen geset
ende geplant wordt.
Tijdt
Dese soorte van campernoelie, oft Ungerseyeren, spruyt in de
herfstmaendt uyt der aerden omtrent den tijdt dat de wijndruyven ghepluckt
worden.
Naem
Dit ghewas heeft den naem nae de plaetse daer het groeyt in ’t
Latijn ghekreghen, te weten Fungus marinus, dat is zeecampernoelie. Dan
den ghemeynen man heet het in Hollandt Ungerseyeren oft Onierseyeren, dat
is duyvelseyeren, oft toovenaerseyeren, als sommige dat woordt uytlegghen,
ende daernae is het van deselve in ’t Latijn oock Manium ova oft Daemonum
ova gheheeten. Hadrianus Junius noemt het Phallus, ende heeft het met een
seer schoon
Latijnsch ghedicht in ’t langh beschreven.
Aerd, kracht ende werckinghe
Dese Ungerseyeren van binnen den lijfve
ghenoten, oft gegheten zijnde, souden sonder twijffel schadelijck ende
doodelijck wesen, immers, als het te gelooven, is uyt den afgrijsselijcken
vuijlen reuck die sy hebben.
Dan nochtans zijnder sommighe die ghelooven, dat deselve de onlijdelijcke
smerten van het heet flercijn ende gicht van de voeten, daervan buyten
opgheleydt zijnde, ghenesen ende versoeten konnen, ende dat om dieswille
dat de eyeren, eer den steel voortghekomen is, soo koudt in ’t voelen zijn
als een krystal oft ijs.
BIJVOEGHSEL
Dit wonderbaerlijck ghewas, ’t welck van Dodoneus zeecampernoelie ghenoemt
wordt, mits dat het meest op de zeeduynen gevonden wordt, verschilt veel
van de andere zeecampernoelien, die soo hardt worden als steen, die wy in
’t laetste van dit gantsche Cruydt-boeck by de steenachtighe cruyden ende
heesteren beschrijven, want het groeyt haest, ende vergaet tot slijm,
ghelijck dat van slijm ghekomen is, ende op eenen seer korten tijdt uyt de
aerden spruyt; ende wy hebben bevonden, dat een van dese ronde ballen oft
eyeren van de duynen ghebroght, in ’t zandt gheleydt zijnde, des
anderendaeghs heel vroegh volwassen ende uyt sijn vel ghebroken, ende soo
hoogh als Dodoneus schrijft opgeschoten is. Lobel noemt het campernoelie
ghelijckende de mannelickheydt, in ’t Latijn Fungus virilis penis arrectie
facie. Het bovenste decksel noemt hy glans seu capitellum phalli, dat is
’t helmken, oft ’t hooft, oft ’t hoofken. De ronde bollen, daer desen
steel oft scheut uytspruyt, noemt hy klompen, oft borsen, in ’t Latijn
Phalli volva, in ’t Hollands Ungerseyeren, als voorseydt is, ende
Cacodaemonum ova ende Fungus priapeius, ende Phallus Adriani Iunij. Den
steel oft roeye heeft langhs door de middel een effen gaetken, dat aen
d’eynde engh wordt, met geele draeyen daerin. Wy hebben dat helmken
somtijdts veele puttekens als honighraten sien hebben, bruyne
slymerigheydt van haer ghevende, dewelcke wel stinckt, nochtans soet van
smaeck is, ende wordt goedt gheacht om ’t flercijn te ghenesen.
De vlieghen vergaderen seer aen dit ghewas, ghelijck aen andere stinckende
vuyle campernoelien, ende schijnen dat soo op te eten oft uyt te suyghen,
dat het voos ende ghegaet wordt, ende seer haest vergaet. Dan de katten
nemen daer noch meer behaghen, selfs hebben wy ghesien dat sy ’t heel
opgheten hebben, sonder daer eenigh letsel van te ghevoelen. Nochtans
segghen sommighe, dat men daer de vlieghen oock mede ombrenghen kan.
Van ronde campernoelien
Gheslacht
By de gheslachten van campernoelien moeten oock ghestelt ende beschreven
worden twee andere medesoorten van deselve, te weten een heel ronde, ende
een ander die halfrondt is, daer sommighe de knobbelen, die op de
lemmetten komen, oock by rekenen willen.
Ghedaente
-
De eerste soorte, Wolfsveest gheheeten, is heel rondt van
maecksel, als eenen ronden bal, aen der aerden vasthoudende, sonder op
eenigh voetken oft steelken te rusten, witachtigh, nergens open oft hol,
binnenwaerts met een voosachtigh ende seer vocht mergh vervult, dewelcke
dor oft verdrooght zijnde, openbreeckt, ende somtijdts een seer dun poeder
oft stof, als eenen roock, pleegh van haer te gheven.
-
Daer is noch een ander medesoorte van de voorseyde ronde campernoelie,
dewelcke niet heel balachtigh oft bolrondt en is, maer alleen halfrondt,
want sy en is bovenwaerts niet verheven oft buytenwaerts gekromt, maer
uytgehoolt, ende rondom ghekant, eenen niet seer diepen kelck oft kroes
van ghedaente oft maecksel niet qualijck ghelijckende. De verwe van dit
ghewas is bruyn ende besmeurt vael, als die van de torven pleegh te wesen,
die men in Hollandt ende andere landen daeraen palende, om daer vier mede
te maecken, ghebruyckt. Dan het binnenste mergh van deselve is swarter
ende vaster dan dat van de voorbeschreven ronde campernoelie, sy gheeft
oock een licht stof oft poeder van haer, die als eenen roock opwaerts
vlieght, als mense dor oft droogh zijnde breeckt oft vertreedt, maer niet
soo veel als de voorgaende.
Van de campernoelien, die op de lemmetten van de keerssen oft lampen
plegen te komen, ende Lucernarum fungi heeten, is hier heel onnoodigh iet
te handelen, ghemerckt dat deselve in ’t gheslacht van de cruyden oft
eerdtghewas gheensins te rekenen en zijn, want sy en zijn anders niet dan
een knobbelachtighe vergaderinghe van roet, dewelcke op ’t opperste van de
lemmetten hangt, ende het licht oft de vlamme seer pleegh te beletten ende
duyster te maecken; dan sy zijn ghemenlijck een voorteecken oft
beduydenisse, dat het droogh weder in reghenachtigh ende vocht veranderen
sal, als ons den poët Virgilius vermaent in het eerste boeck van sijne Georgica, wanneer hy de teeckenen ende voorbeden van de reghenen in ‘t
langhe verhaelt.
Plaetse
-
De ronde campernoelien oft Wolfsblasen wassen in openlochtighe
woeste sandachtighe ende vochtachtighe plaetsen.
-
De tweede oft halfronde campernoelie wast op dorre, opene, wel ter
sonnen staende ghewesten, soodanigh alsser in Hollandt oock sommighe zijn,
daer men dit ghewas somtijdts pleegh te vinden.
Tijdt
Dese campernoelien (immers de heel ronde) komen ghemeynlijck nae de
reghenen voort.
Naem
-
[In de
druk geen nummer 1] De balachtighe campernoelien souden om haer ghedaente niet
qualijck ronde campernoelien, nae den Latijnschen Fungus orbicularis,
moghen heeten; dan sy zijn ghenoegh bekent met den naem Lupi crepitus, dat
is Wolfsveest, in Italien heetense Vescie de lapo. Het schijnt datse
Plinius Pezicae fungi gheheeten heeft, omdat sy soo plat ter aerden
ligghen oft sitten, sonder eenighe steelkens oft voetkens. Want hy seydt
aldus: In ‘t geslacht van de Fungi oft campernoelien is een soorte die men
Pezicae noemt, die gheenen steel noch oock gheen wortel en hebben.
[p.787; afbeelding:
Ronde campernoelien wolfsveest gheheeten, en
afbeelding: Platronde oft halfronde swarte campernoelien]
-
De halfronde soorte van campernoelien en heeft tot noch toe gheenen naem ghehadt,
daerom hebben wy deselve Semiorbicularis fungus niger gheheeten, dat is
halfronde oft platronde swarte campernoelie.
Aerd, kracht ende werckinghe
Deze soorten van campernoelien en zijn
nergens toe nut, dat wy weten, maer zijn sy de Pezice van Plinius, soo
zijn sy wel onbequaem om ghegheten oft in spijse ghebruyckt te worden. Dan
het stofachtigh poeder van deselve, als sy verdort zijn, is nut om droogh
te maecken sonder eenighe scherpigheydt oft bijtachtigheydt, seydt
denselven Plinus, ende wordt seer nuttelijck op de vervelde ende
afghewreven huydt gheleydt oft ghestroyt.
BIJVOEGHSEL
De sommighe van dese ronde campernoelien, seydt Lobel, zijn kleyn,
ghelijck eenen kleynen kaetsbal; de andere zijn alsoo groot als een hooft
ende de sommighe zijn bultachtigh ende langhworpigh. Doctor Favolius
kreegh dese voorleden jaeren eene in synen hof (betuyght denselven Lobel)
tot Antwerpen, die een kalfshooft gheleeck. Dan ditselve gheslacht van
campernoelien is in onse tael oock Dult, Bovijst ende Bult gheheeten, in
’t Hooghduytsch Bubenfist, in ’t Fransoys Vesse de loup, in ’t Italiaensch
Vescie di lupo, in ’t Latijn Fungi glomeratae rotunditatis by Lobel.
Fabius Columna heeft een gantsch ander gheslacht van campernoelien dan
dese voor de Pezicae der ouders beschreven, als in ’t bijvoeghsel van ’t
voorgaende capitel blijckt.
Men eetse niet, ende sy zijn in ’t eerst wit, buyten ende binnen, ’t
vleesch is den Agaricus ghelijck, maer als sy verdwijnen, worden sy
bruyn-ros, seer voos, ende stuyven heel wegh in eenen swertselroock, soo
datter niet dan vellekens van over en blijven als men die douwt.
Denselven Columna heeft dese campernoelien ghevonden in de lente in
ghedaente van ronde klouwen, soo groot als kaetsballen, oft grooter, met
een korte wortel, onder in veselinghen ghedeylt, gladt, sacht, wit, al
ofse met kalck bestreeken waren; opengaende brekense midden door, ende
vertoonen van binnen eenen fraeyen netsghewijs ghewelfden bol, als een
spinrock, al oft hy met konst soo ghemaeckt waer, met veele hoecken, wiens
vleesachtighe deelen binnen hol zijn als rietpijpen openghesneden, in de
holligheydt van dewelcke een rosse oft geele vochtighheydt schuylt, die
van verre eenen vuylen stanck van haer gheeft, soodatse van verwe ende
stanck het dun menschenmest ghelijckt. Daerom is sy oock Wolfsveest
gheheeten gheweest. Hy noemtse Fungus lupi crepitus efflorescens, omdat sy
bloeyt als gheseydt is, dan de voorbygaende mensche plegense om te stooten
eerse volkomen bloeyen. Deselve oft noch fraeyer ghedaente siet men in de
Getraelliede koraelsghewijse campernoelien, die ons Clusius beschrijft,
ende hier gheschildert staet.
[afbeelding: Koraelsghewijs ghetralliede campernoelie]
[p.788]
Koraelsghewijs ghetraelliede campernoelie seydt hy (in ’t Latijn
Fungus coralloïdes cancellatus) wast in Vranckrijck tusschen het riet,
ende is eerst soo groot als een hinneney, sneeuwwit, met een dunne witte
gheveeselde wortel, daerna gaet dat ey open, ende vertoont een netsghewijs
oft traelliesghewijs borseken van veele dwaerse, slinckse ende rechtse
dooreen gevlochtene roode koraelsghewijse tacken versamelt, onderwaerts
een vochtigheydt hebbende, die van de muggen ende vliegen seer begeert
wordt, nochtans soo vuyl ende stinckende, dat dese soorte daerom met recht
onder de doodelijcke campernoelien ghestelt soude moghen worden.
De hertsswammen oft hirtenspongien, anders
Cervi boletus gheheeten, souden
oock met eenighe goede reden by dese ronde campernoelien gherekent moghen
worden; dan sy hebben om de ghelijckigheydt van den naem in ’t bijvoeghsel
van de eerdtbuylen hiernae haer plaetse ghekreghen.
Aerd, kracht ende werckinghe
Dese campernoelien zijn nerghens toe nut in
de medicijne, dan men siedtse in melck, om vliegen te dooden, als men de
roode campernoelien oock doet, ende de wasmaeckers vergaderen dese in
haeren tijdt, ende ghebruyckense om de bien daermede te versmooren, als sy
’t was van den honigh scheyden.
De campernoelien oft knobbelachtighe vergaderinghen, die aen de keerssen
komen, worden ghebruyckt om de wijnbrauwen daermede te verwen, als het
hayr ijdel ende niet dicht genoegh is.
Van boomcampernoelien
Ghedaente
De boomcampernoelien wassen aen de struycken, somtijdts oock aen de tacken
van de boomen, ende bevatten deselve in de ronde, want sy zijn krom ende
halfrondt van maecksel, bovenwaerts een weynighsken plat, somtijdts wat
uytghehoolt oft diepachtigh, van onder engh, ende ineen ghedronghen; van
stoffe zijn sy vast ende hardachtigh, soodat sy droogh gheworden zijnde
bequaem zijn om het vier te ontfanghen oft te doen ontvoncken, ’t welck sy
oock eenen tijdt langh behouden.
Plaetse
Men vindt bijnae gheen soorte van gheboomte, dewelcke oudt
geworden zijnde met dese campernoelien oft swammen niet bewassen en is.
Naem
In Hooghduytschlandt heeten dese aenwassinghen der boomen
Schwemme,
in ’t Griecks oock Mycetes; dan tot inderscheydt van de voorbeschreven
soorten van campernoelien worden sy in ’t Latijn Fungi arborum oft
Fungi
arborei, dat is boomcampernoelien, gheheeten.
Aerd, kracht ende werckinghe
Alle dese soorten van boomcampernoelien oft
swammen worden voor schadelijck ghehouden om van binnen in den lijfve te
nemen. Maer Nicander seydt in sonderheydt, dat deghene die aen olijfboomen,
steenpalmen, ende eyckeboomen wassen, doodelijck zijn.
Dan sy worden als sy droogh zijn ghebruyckt om in stede van lonten ende
ander voncksel te strecken, om het vier daermede te ontsteken ende te doen
branden.
BIJVOEGHSEL
Sommighe gheven den naem Fungus arboreus
oft boomcampernoelie niet dese swammen, maer den brandt van de boomen, als sy door de hitte van de sonne
ontsteken oft verbernen; in ’t Latijn Clavus ende Patella by Plinius.
Boomcampernoelien, Judasooren ghelijckende, zijn van Lobel beschreven,
ende Arborum fungi auricolae Judae facie gheheeten. Sommighe van dese zijn
wit oft geelachtigh, ende gherimpelt als Judasooren, taey als leder; de
andere zijn spongieachtigh, voos, van aenwas, maecksel, stoffe ende
ghedaente den Agaricus niet seer onghelijck, van verwe insghelijcks als
een spongie, oft bruyn grauwgeel. Dese worden in looge oft met asschen
ghesoden ende hersoden, ende ghedrooght om lemmetten te maecken, want sy
vuncken soo wel, datse in sommighe plaetsen het vier daermede houden, als
Dodoneus oock van de sijne vermaent. Men ghebruycktse in den krijgh voor
lonten. Ende men pleeghtse op veele plaetsen te verkoopen, met vierslagen,
om vier te vatten.
Eyckecampernoelie, met bladeren als volderskaerden, van Columna in ’t
Latijn Fungus quercinus dipsacoïdes gheheeten, is heel wit, behalven de
uyterste sijde van den hoet, die heel castaniebruyn is; het binnenste is
kamsghewijs, van het midden tot het uyterste toe gherondt oft gherandt,
omtrent het sop, oft by het midden van den steel is een schotelken den
steel in de ronde omvattende, als bruyn leer, met eenen rouwen randt,
ghelijck de bladeren van volderskaerden. Het vleesch klieft oft splijt als
dese campernoelie dick wordt. Den steel is binnen hol, onder dickst, ende
afghetrocken zijnde is als eenen bol oft bulb, met safelen behanghen
waerdoor hy sijn voedsel schept. Dese soorte noch versch ghepluckt zijnde
verdrooght, maer en verrot niet.
Dennecampernoelie is een taey muff ende leerachtigh bruyn oft aschgrauw
uytwas, dat aen de ghesaegde delen ende stylen van dennenhoudt pleegh te
groeyen, wanneer daer vochtigheydt oft aerde teghenaen ghesmeten wordt,
soodat de eene sijde van dese berders vocht is van de aerde, de ander
droogh van de locht.
In Italien, te weten by Campoclaro van Ampulien, betuyght Columna, wordt
begeert de soorte van campernoelien die van ghedaente eenen halven oft
ghekloven bol ghelijckt (als de platronde, in het voorgaende capitel van
Dodoneus vermaent) ende als Agaricus aen de struycken van de beucken
groeyt, ende daer vast aen houdt, die onderwaerts kamsghewijs ghekloven
is, ende ghepluckt zijnde niet en verrot, maer verdrooght. Hetwelck een
teecken van onschadelijcke campernoelien mach wesen.
De eyckecampernoelien worden in Italien by Savona ghesocht ende ghegheten.
De soorte van campernoelien die omtrent de vlierboomen wassen, met
roosenwater opgheleydt, versoeten alle heete ontstekinghen ende gheswillen.
Van Agaricus
Ghedaente
Bij de boomcampernoelien soude het Agaricum oock moghen gherekent ende
ghestelt worden, want dat is een witte campernoelie, niet sonder reuck,
van maecksel ende stoffe ijdeler oft vooser dan de voorgaende soorten.
[afbeelding: Agaricus oft Agaricum]
Verkiesinghe
Het beste Agaricum is het witste, het voosste oft ijdelste,
ende dat seer breucksaem is, ende seer licht, ende hetghene dat in ’t
smaecken eerst soet is; van stoffe hardt ende vast. Dan het swaer,
swartach[p.789]tigh oft bruyn, in stucken ghebroken als sommighe
hayrsghewijse aderkens vertoonende, wordt voor quaedt ende hinderlijck
ghehouden, oft als onnut verworpen.
Plaetse
Plinius in ‘t 8e capitel van zijn 16e boeck seydt, dat aen de
eycken ende diergelijcke vruchten voortbrengende boomen het Agaricum meest
pleeg te groeyen. Maer het en zijn voorwaer geen eeckeldraghende boomen
daer het Agaricum aen wast, maer andere die langhe noten voortbrenghen; in
’t Latijn coniferae gheheeten. Selfs in ’t ghetal van deselve de
lorckenboomen alleen brenghen het Agaricum voort, ende dat niet in
Vranckrijck, als Plinius daer qualijck van gheschreven heeft, maer meer in
dat deel van Italien dat Vranckrijck naest is, daer men bosschen van
dusdanighe boomen vindt, hoewel dat het oock op andere plaetsen ghesien
wordt, daer de lorckenboomen zijn.
Naem
Agaricum oft Agaricus en heeft anders gheenen naem in ’t Latijn by
de apotekers, in ’t Italiaensch, Spaensch ende in andere taelen, dan
deghene die van den Grieckschen naem Agaricon verdraeyt oft bedorven zijn.
Aerd, kracht ende werckinghe
Agaricus wordt gherekent onder de dinghen
die in den eersten graed verwarmen, ende in den tweeden verdrooghen, nae
de leeringhe van alle oude meesters; hy doorsnijdt, maeckt dun, vaegt af,
suyvert het verstopt ingewandt, ende daer beneffens maeckt den buyck weeck
ende reyn.
Hy helpt deghene die met de geelsucht door verstoppinghe ghequelt zijn,
gheneest ende verdrijft de koude schuddinghen ende suyveringhen, die van
koude dicke vochtigheden hunnen oorspronck hebben.
Men houdt den Agaricus oock voor seer goedt om de beten van de vergiftighe
dieren te ghenesen die door koude eygentschap schadelijck zijn, op deselve
beten van buyten ghelydt zijnde, oft in den lijve ghenomen.
Agaricus kan oock de langh achterblijvende oft opghehouden pisse verwecken
ende ghemackelijck doen voortkomen, alsoock de maendtstonden van de
vrouwen.
Men ghebruyckt hem oock om het lichaem een goede verwe te doen krijghen.
Hy jaeght de wormen uyt den lijve.
Den selven Agaricus is oock bequaem om allerhande kortsen, insonderheydt
de daghelijcksche, de verschietende, ende andere die langhdurende zijn, te
ghenesen, als hy met andere dinghen tot deselve sieckten dienende
vermenght wordt.
Alle dese voorseyde krachten betoont den Agaricus, mitsdien dat hy alle
dicke slijmerighe koude ende taeye vochtigheden, als oorsaeck wesende van
de voorseyde sieckten ende ghebreken, uyt den lijve van onder jaegt, ende
suyvert oft purgeert.
Als men hem selve hetzy gheheel ‘tzy in kleyn poeder ghebroght ende
ghestooten ingheeft, dan sal men van een dragme af beginnende, tot de
swaerte van anderhalve dragme, oft twee dragmen (ten hooghsten) seffens
komen. Dan als men het water, daer hy in te weycke ghestaen heeft oft
ghesoden is gheweest, ingheven oft ghebruycken wil, dan sal men vrijelijck
van twee dragmen tot de vijf toe seffens te weycken oft te sieden stellen,
ende dat water alleen, sonder den Agaricus selve, te drincken gheven.
Dan de werckinghe oft suyvermakinge door desen Agaricus gheschiedt seer
traegelijck ende langsaem, ende daer beneffens beroert hy de mage een
weyenighsken; daerom hout men voor goedt dat men hem met wat gembers
vermengt, oft met wat saedt van Daucus oft van Lavas, oft een weynighsken
Sal Gemma. Galenus (immers als Mesue vehaelt) heeft den Agaricus met den
wijn, daer gember in te weycke ghestaen hadde gegheven. Sommige willen den
Agaricus met orymel oft honighedick oft syroop van azijn te drincken
geven, ende voorwaer in sulcker voegen mach hy aldervrijelijckst ende
aldersekerlijckst inghenomen worden.
BIJVOEGHSEL
Agaricus is in alle landen seer gebruyckelijck, hoewel dat hy allesins
niet en wast. Democritus noemden hem medicijne des huysghesins, omdat hy
soo veelerhande ghebreken geneest, in sonderheydt de inwendighe. In ’t
Latijn heeten sy denselven daerom medicina familiae. Dioscorides ende
Mesue maecken daer twee soorten van: een manneken, dat langh is; een ander
wijfken, dat rondt is. Desen Agaricus wordt eygentlijck Fungus larignus
gheheeten. Omdat hy aen den lorckenboom wast, als elders betoont sal
worden in de beschrijvinghe van den voorseyden lorckenboom. Hy pleegh
nochtans in Nederduytsch nae andere boomen ghenoemt te worden, te weten
eyckenspongie, dennespongie, maer oock wel dunnespongie.
Agaricus trochiscatus is den Agaricus die in de apotheken ghebetert ende
bereydt is, ende soo meest ghebruyckt wordt.
Aerd, kracht ende werckinghe
Agaricum, soo wel het manneken als ’t
wijfken, dat het beste is, zijn beyde in ’t eerst soet van smaeck, seydt
Dioscorides, welcken smaeck daernae in bitterheydt verandert, ende hebben
een ghemengde samentreckende ende verwarmende kracht. Agaricum is
uytermaten goedt teghen de crimpingen des buycks, ende rouwe vochtigheden,
ende gheborsten leden, als deghene die van hooghe ghevallen zijn, eenen
scrupel Agaricus met hypocras innemen, als sy gheen kortse gevoelen, maer
als daer kortse by is, met honighwater. Agaricum een vierendeel loots
swaer met wijn ingenomen, is seer goedt teghen de geelsucht, korticheydt
van aedem, ghebreken des levers ende nieren, ende roodtmelizoen, moyelijck
pissen, ende opstijghen van de moeder.
Met Malveseye ingenomen, is seer goedt deghene die uytdrooghen, maer met
honighazijn, den miltsuchtighen.
Het is goedt gheknouwt van deghene die een quaede mage hebben, ende gheen
spijse en konnen inhouden; ‘tselve doet het oock drooghe ingheswolgen.
Agaricum wordt oock droogh ingegheven deghene die ruspen, maer een halve
dragme met water inghenomen, stopt het bloetspouwen.
Een half dragme met honighazijn inghenomen, is seer goedt teghen de pijne
van de heupen, flercijn ende vallende sieckte, verweckt de maendtstonden,
ende helpt deghene die van de moeder ghequelt zijn.
Een dragme oft twee met honighwater ghedroncken voor het aenvallen van de
kortsen, beneemt het beven ende schudden, ende maeckt kamerganck.
Omtrent anderhalve dragme met ghewaterden wijn inghenomen, is een bate
teghen alle vergift; een halve dragme met wijn ghedroncken, is uytermaten
goedt deghene die van slanghen ghebeten oft ghesteken zijn.
Agaricum (metten kortsten gheseydt) dient tot alle inwendighe gebreken,
ingegeven nae de sieckte ende ouderdom van den krancken, als nu met wijn,
ende alsdan met water, somtijdts met honighazijn, somtijdts met
honighwater, nae den eysch van de sieckte.
Veele ghebruycken den Agaricus rauw ende onbereydt, maer deghene die hem
met gember ende syroop van azijn oft orymel nemen, doen veel beter. Daer
worden oock pillen ende trochischen van ghemaeckt in de apotheken, tot
alle de voorseyde gebreken nut. Sommighe sieden Agaricus met andere goede
cruyden in looghe, ende wasschen daer het hooft mede, om de herssenen te
verstercken, ende alle ghebreken van deselve te ghenesen.
De verwers besigen den Agaricus oock, om hun verwe beter te doen drijven,
ende soo niet in de ketels te sincken oft te gronde te gaen. Dan daertoe
seggen sommighe dat den slechtsten ende bijnae vermeluweden den
bequaemsten is.
Van de eerdtbuylen oft Tubera
Gedaente
De Tubera, dat is de eertbuylen, zijn ettelijcke gebulte, oft ronde
balachtighe knobbelen, in d’aerde wassende, van deselve rondom bevat,
omringelt ende bedeckt, sonder steel, bladeren, veeselen oft hayrsghewijse
aenwassinghen. Van buyten zijn sy swart oft bruyn-ros, binnenin wit oft
geelachtigh mergh hebbende, somtijdts soo groot als eenen queeappel,
dickwijls oock grooter wordende.
Plaetse
Men vindt dese eertbuylen op drooghe, sandachtige, savelachtighe
plaetsen, daer kleyn ende leeg gheboomte pleegh te groeyen, als in
Oostenrijck ende Hungarijen, ende verscheyden ghewesten van Italien.
Plinius seydt, dat de plaetse daer sy wassen niet met allen verheven oft
uytpuylende en is. Dan den poët Martialis betuygt in sijn gedichten, dat
de aerde, daer sy pleghen te wassen, ghekloven ende dickwijls ghescheurt
wordt, ende soo te kennen gheeft dat daer de voorseyde eerdtbuylen onder
schuylen.
Tijdt
In de herfst, als het seer reghent ende dickwijls dondert, groeyen
dese eerdtbuylen wel meest, als Plinius betuyght. Dioscorides seydt, dat
mense in de lente ende in den somer uytgraeft ende uyt der aerden pleegh
te halen.
Naem
Dit ghewas heet in ’t Latijn
Tubera oft Tubera terrestria, dat is
eerdtbuylen oft eerdtknobbelen, in het Griecks Idna, in ’t Italiaensch
Tertuffi ende Tertufali, in ’t Spaensch Turmas de terra, Tofenas ende
Tuberas de terra, in ’t Fransch Trufle.
[p.790; afbeelding:
Erdbuylen oft Tubera]
Aerd, kracht ende werckinghe
Dese Tubera oft eerdtbuylen, als Galenus
betuygt, moeten gerekent ende gheschat worden onder de dinghen die gheen
merckelijcke oft bijsondere eygentheydt, smaeckelijcheydt oft kracht en
hebben; alle welcke dinghen dat ghemeyns hebben, dat sy een voedsel van
haer gheven dat oock noch warm, noch koudt, oft anders kennelijck en zy,
doch alleen een weynighsken nae den kouden treckt.
Den voornoemden poët Martialis gheeft te kennen, dat sy in oude tijden
ghegeten ende op tafel ghebroght, ende bynae soo veel als de campernoelien
gheacht wierden.
Dan Avicenna heeft neerstelijcker gelet op den aerd van dit ghewas, ende
daer waerachtiger af geschreven, te weten dat sy eer van aerd eerdachtigh
zijn, dan waterachtigh, ende gantsch gheene smaeckelijckheydt in haer en
hebben, doch dat sy dick, swaer ende melanckolijck bloet ende gijl in ’t
lichaem doen groeyen, ende hardt om verdouwen zijn, ende al te dickwijks
genoten zijnde, het hooft ende zenuwen schadelijck zijn, ende een
popelsije, gheraecktheydt ende vallende sieckte pleghen in te brenghen
ende te veroorsaecken.
BIJVOEGHSEL
In onse tael is dit ghewas van veele oock
swammen gheheeten. Het schijnt
Tubera, dat is buylen oft knobbelen ghenoemt te wesen, omdat het bijnae
anders niet dan ronde bulten en zijn, haer afkomste hebbende uyt de
vetticheydt der aerden, de wortelen van cyclamen, oft eerdtbroot wat
ghelijckende, welck cyclamen in ’t Latijn oock somtijdts Tuber terrae
gheheeten is. Dan soo wie begeert meer van de Tubera te weten, die lese
Ruellius ende Plinius.
Hertsswammen wassen meest op plaetsen daer de herten veel komen, ende zijn
buyten bruyn, eerdverwigh, alsoo groot als eenen ghemeynen kaetsbal, wat
ghebult ende oneffen, ’t vleesch is witachtigh, binnen vol heel bruyn
swartsel. In ’t Latijn heeten sy Tubera cervina, in ’t Hoogduytsch
eyghentlijck Hirtzbrunst; in onse tael oock wel Hertsspongien oft
Hirtenspongien ende Cervi boletus in ’t Latijn, ende die souden by de
ronde campernoelien gherekent moghen worden.
Aerd, kracht ende werckinghe
Men eet de ghemeyne swammen ghesoden,
ghefreyt, ghestooft oft rauw, ende sy nemen alle smaeckelijckheydt van de
sausen die men daerby doet.
Maer de hertsswammen worden in Bemerlandt ghebruyckt om den lust ende
macht tot bijslaepen te vermeerderen, omtrent ’t ghewicht van een kroon
oft anderhalf met wijn tseffens ghedroncken. Men seydt oock, datse de
voedsters veel melcks doen krijghen. Dese hertenspongien zijn soo koudt
van aerdt, datse de visschen doen sterven, in ’t water gheworpen zijnde,
ende de menschen selver oock groote schade doen. Nochtans zijnder sommighe
diese knauwen, ende legghen op de steken oft beten van de spinnekoppen,
ende van allerley quaedt ghedrocht, ende met deselve op eenigh hittigh
gebreck aen ’t lijf gheleydt, trecken sy de hitte daeruyt, ende doen de
gheswillen sincken. Nuchteren ghegheten, ghenesen sy ’t doncker ghesicht,
ende helpen deghene die van gaen oft van anderen arbeydt vermoeydt zijn.
De vrouwen die van kinde niet verlossen en konnen, nemen daer soo veel
seffens van als een erwte groot is, ende knauwen de helft, ende legghen de
andere helft op den navel, ende sy sullen lichtelijck baeren, soo men
seydt. Maer die noch langh te gaen hebben, en moetense niet ghebruycken,
want sy souden haer kint quijt worden, ende selfs in stervensnoot komen.
EYNDE VAN HET VIJFTIENSTE BOECK